De jongleur stond te wachten tot hij aan de beurt was. Met zijn oude broek, gympen van lang geleden en sokken met een gat. Zijn moeder had hem geleerd dat van boven bont en van onderen stront niet kon. Dus koos hij ook voor oude rommel aan de buitenkant. Dan kon iedereen zien hoe het er van onderen met hem voorstond.
Achter hem stond een vooraanstaande vrouw. Ze had een ring om haar vinger die glom. Een tas in haar handen die ze krampachtig vasthield, een mooie ketting om haar hals. Een necklace. Met haar hoofd keek ze kalm om zich heen.
Die was vast rijk getrouwd. Good for you dacht de jongleur. Dat moest je vast in het Engels zeggen tegen zo’n vrouw. Als ze hem ooit die kans gaf, maar dat zou er wel nooit van komen. Hij wachtte. Vroeg zich af waar haar witte worstenhondje was. Die stond vast buiten met een meneer in de kou.
Zeven gulden dertig. Bracht hij naar de bank. Het was alles wat hij had.
Toen de necklace wegliep, drukte ze hem twintig Euro in zijn hand. “Hier, voor jou.”
Het kon er nog net vanaf.