Allemaal waren ze er.
De mensen met wie ik afgelopen weekend door Brugge rende, vloog en schaterde.
De mensen die onder mijn leiding in De Gezinskeuken pasta met verse basilicum maakten.
De mensen die even bij mij kwamen hangen, gewoon. Omdat het zo gezellig was. (En ik die dat benoemde.)
De mensen met wie ik een vierkante meter, een afwasmachine, een koffiezetapparaat, en twaalf taps deelde op woensdag.
Met wie ik naborrelde als het er weer op zat, en die er nog zaten nadat ik ze vijf-uur-en-een-kwartier-daarvoor al afgelost had.
Vrienden die altijd even mochten komen proeven. Soms van de tap, soms enkel van verhalen.
Én, er waren mensen die ik niet had verwacht: Een kleine stoere baby was er, en zo nog wat oudere en jongere gasten. En er waren er zelfs een paar van hiernaast op komen draven.
Ze zeiden dat het tijd werd dat ik er zelf ook eentje nam.
Daar werd ik een beetje wiebelig van. Zoveel aandacht. Het resultaat was dat ik het niet meer wist, en mijn favoriete nummers van én de Stereophonics én the Gossip én Coldplay allemaal hatseflats zeker drie keer heb gedraaid.
Wiebelig, werd ik ervan.
Ik had gezegd dat er geen tranen mochten rollen. Omdat mijn vertrek uiteindelijk toch mijn eigen keuze was.
En toen, toen Politik voor de vierde keer voorbij kwam, toen het écht acht uur was, en mijn collega al naast me achter de bar stond, toen.
‘Zo is het wel genoeg Riekster‘ zei hij. ‘Ik ga je nu over de bar heen tillen.‘
Ik wankelde, en ik merkte dat mijn hart niet dicht, maar open sloeg.
‘Kom me maar halen’. Dacht ik.
Toen maakte hij een luikje tussen glazen, nootjes en de kaarsjes,
pakte me in een teug vast en hield me in de lucht.
En pas toen Coldplay uitgespeeld was,
zette hij me op een kruk.
Het afscheid was gelukt.