‘Meisje kijk er toch eens wat vrolijker bij.’ De groenteboer stopt de trostomaten in een papieren zak en legt die naast de courgette, de venkel en de tijm op de toonbank.
Ik kijk over mijn schouder naar buiten. Het regent pijpenstelen. Mijn broek is zeiknat en mijn haar ook en ik voel me een verzopen, ziek kuikentje dat per ongeluk in de winter is geboren. Vrolijker kijken? Ik trek mijn wenkbrauwen op en kijk de groenteboer vol ongeloof aan. ‘Ja. En olijven alsjeblieft. Gewoon zo’n bakje.’ Ik wijs naar een normaal bakje en daarna naar de olijven achter de koude glazen vitrine bij z’n toonbank.
Hij vult het bakje met de olijven en de knoflook en de kruiden. Lekker. Ik heb er nu al zin in, straks met appelsap en een krant en rode wijn. Ik doe denk ik ook de kachel aan. En kaarsjes. En pantoffels en mijn joggingbroek. Op zestien mei.
‘Anders nog iets?’
‘Nee, dank je.’ Ik zorg ervoor dat mijn hoofd er uitziet alsof ik glimlach.
Hij telt alles op, de kassa zegt ketsjing! en ik reken af.
Een vrouw achter mij vraagt of de beste man nog aan boerenkool doet, zo op deze dag.
Zestien mei
Riekster zag iets ontroerend moois
Ze raakte me met haar briljante grappen en ze prikte me met fijne pijn.
Ze deed het met flair en verve,
wat ze vertelde.
Ik bleek ontroerd
op het einde,
al snap ik daarvan niet goed hoe.
Of misschien ook stiekem wel.
Streepjestijd
Hij draagt zijn streepjestrui
en staat op. Hij heeft lang genoeg op de bank gezeten
nu is het genoeg en uit
het raam ziet hij regen
het ruikt naar de grond,
als een gordijn zo
kaarsrecht naar beneden.
De dame die voorbij loopt denkt
dat als ze haar echt zagen
met al hun blauwe kijkers en bruine en grijze
dat ze dan wel wat zouden laten horen.
Net als zij
die tussen schreeuwende muren
en een regenbui
wel kan gillen maar zwijgt.
Keukenla me
En ze zette een stap naar buiten
en terwijl ze met gewicht op haar trappers stond
hoorde ze achter zich de
letters en de punten van de zin
vallen.
Iemand riep.
Dat het niet goed ging.
Maar zij fietste
hier. Met een ijsje in de zon.
En roze koeken die ze vanochtend in een keukenla vond.
Maar het ergste
‘Dat je het nooit weet’, zei hij dan. ‘Je weet het nooit.’
‘Wat weet je nooit?’ vroeg ik dan. Opgeschrikt door vrees en hoop. Vrees, maar vooral dat laatste, de misschien-toch?-hoop.
En dan mompelde hij een beetje dat het voor alles opging.
En dan keek hij naar de verte en dan zei hij -nou vooruit- dat het vooral voor verhalen gold,
voor verhalen, feesten en parades in je hoofd.
Maar het ergste, zei hij dan, het ergste waren niet de verhalen
het ergste
waren de vrees en hoop.
Ik lichtte dan een beetje op,
als hij dat zei.
Toch
‘En als ik wegga?’
‘Als je weggaat dan zal ik je missen en als je terugkomt zal ik je in mijn armen sluiten maar niet zoals voorheen.’ Hij tikt met het suikerzakje op de donkerhouten tafel. Zijn blik is op het schoteltje gericht.
Zij kijkt naar haar knieën. Haar schouders een beetje naar voren, haar handen aan beide zijkanten van haar dijen op de zitting van de stoel. Ze knikt licht. Een lok haar schuift voorzichtig in haar gezicht.
‘Oké.’
Ze zegt oké maar ze blijft zitten waar ze zit.
Hij kan daar niks mee en vraagt zich af of hij nu dan zal weggaan. Van een vrouw die alle touwtjes in handen heeft en het dan nog steeds niet weet. Eigenlijk houdt hij er niet van.
Blijven of weggaan.
Ze zitten.
Zo zitten ze anderhalve minuut en ze doen niks en hij vraagt zich af of hij dan de ober roepen moet, want als ze niet kiezen dan kunnen ze misschien maar net zo goed wat drinken.
Want later is ook nog, blijven
of weggaan
toch.