Ik woonde in het westen van de stad en als ik ‘s ochtends naar mijn werk moest, ging ik meestal op de fiets. Ook als het heel hard regende en hard regenen kon het in Shanghai. Plum rains noemen ze die buien, omdat het samenvalt met de ‘plum’oogst. En hoewel ik uit mijn plumthee weet hoe die plums eruitzien, heb ik de Nederlandse vertaling daarvan nooit helemaal kunnen vinden.
Ik ging op de fiets, want als het zo hard plensde was het krijgen van een taxi een grote hel. Ookal reden er toentertijd al veertigduizend taxi’s rond in de stad, alles zat vol. Dus zat er op zo’n moment niet veel anders op dan ofwel je aan te sluiten bij de paar honderd Chinezen die bij elke bushalte probeerden zichzelf bij de reeds miljoen Chinezen in de bus zelf te proppen, ofwel poncho -met petje!- aan te trekken en met nog miljoenen poncho’s door de plassen van Shanghai te wiebelen. En maar heel hard hopen dat het aantal plastic-in-mijn-gezicht-wapper-momenten tot slechts enkele tientallen keren zou worden beperkt.
Dat viel meestal tegen.
Soms haakte er iemand al fietstend met zijn stuur in het mijne, of reed een scooter gewoon op me in. Dat heb je weleens, denken de meeste Chinezen dan, maar ik kon daar toch niet zo goed mee overweg. Uit narigheid deed ik soms mijn iPod op, maar dat zag niemand en de enige consequentie die het had was dat je het toeteren van de enkele scooter die dat wel deed niet hoorde. En dat zorgt pas echt voor gedoe. Want in China betekent een toeter dat je moet blijven fietsen waar je fietst, en dan komt die ander wel om jou heen. Theoretisch, want echt goed gaat ook dat meestal niet. En dan vallen er weleens mensen en ook klappen.
Ik sloeg weleens terug, met woorden en soms met daden. Bingo, dacht ik dan. Maar meestal keek de bestuurder dan dommig om en reed vervolgens weg.
Had het gewerkt? Nee niet echt.
Niet heel bijzonder als je bedenkt dat er in China maar weinig mensen zijn die affiniteit hebben met ‘de ander’.
Maar als ik om me heen keek, zag ik dat niemand zich stoorde. Behalve die domme buitenlander.