Hoewel iemand weleens een koffiekopje op hem zette, was de stoel geen tafel.
Hij stond soms naast de bank, dan konden de mensen hun boek op hem kwijt, of de krant
of een bril, als een man of een vrouw aan het einde van de middag moe was en even geen zin had om fris de wereld in te kijken.
Soms was hij ineens de plek waar de autosleutels lagen.
Hij kon het goed. Hij was er om prullen of dingen te dragen.
Hij was een goede stoel.
Maar het was geen tafel.