In Utrecht schijnt de zon en op het terras van het kleine cafeetje hebben ze frisse witte wijn. Ik heb mijn schoenen uitgetrokken en mijn broekspijpen opgerold. Zij heeft haar flip-flops aan.
‘Zo, dat valt niet tegen’, zeggen we tegen elkaar terwijl we met onze glazen proosten. Voor ons langs rijden mensen op gekleurde fietsen en wandelen dames in fleurige bloemenjurkjes met bossen rozen van de markt of een tas van Albert Heijn. Het ziet er mooi uit, zo in de zaterdagzon. We glimlachen erom en we zakken langzaam steeds verder onderuit. We keuvelen wat en we keuvelen nog wat en langzaam raken de glazen leeg. We kunnen er nog wel eentje nemen.
‘Nog eentje?’
‘Nog eentje.’
Ik sta op en wandel naar de deur.
‘Heb je ook honger?!’ roept ze me na. Ze kijkt over haar Ralph Lauren zonnebril heen die ik nooit van mijn leven zou kopen, maar die haar bijzonder goed staat.
‘Ja!’ roep ik vanuit de deuropening. Ik heb maar twee wijn op, maar door die zon loop ik nu toch draaierig het kroegje binnen dat door de overgang van buiten naar binnen ineens heel donker lijkt.
‘Zullen we dan ook bitterballen bestellen?!’ roept ze.
Ik steek een vinger op. Check. ‘En meteen maar even een glaasje water’, mompel ik terwijl ik tegen de donkere muur de barman van de toog onderscheid.
Als ik terugkom heeft ze nieuwe lippenstift opgedaan.
Ze vertelt iets over Italiƫ. Ik vertel iets over Berlijn.
Het gras van de buren,
dat groenere,
dat lag dit weekend bij mij.