Van oost naar west regende ik twee keer nat en waaide ik twee keer droog. Waar ik fietste hing het zand in de lucht, waar ik liep stond ik in de modder en waar ik zat prikte de jutter mijn wangen rood. Soms hoorde ik de wind om de koffiemolen slaan, diezelfde wind die de muziek van een man met zijn accordeon naar een heel eind verderop bracht, ergens in het bos. Het bos waar dan weer een camping, dan weer een bekende en dan weer een podium stond. Of een ding, een trapper, een zwiep, een wapper. Het deed allemaal wat het deed terwijl het was waar het was. Op een moment werd ik wakker en zag ik enkel uitgeruste mensen rondom me staan. Blakend, met wijn in hun handen tussen de duinen en het water.
Ondertussen knalde de dj de tonen over het strand bij een langzaam zakkende zon – het geluk.
Het geluk, het geluk strooide zichzelf rond
alsof het een feestje was dat ze al jaren had beloofd.
Gezichten
straalden vanuit hun ziel.
Oerol, het eiland,
ik schrok er bijna van.
Iemand plakte een zoen op mijn voorhoofd,
in een overvloed van kilometers lucht.
Ik waaide steeds verder weg van de overkant.
Prachtig!