Het Boefje zit bij vriendin L. voorop de fiets en vanonder zijn nieuwe soldatenpetje van spijkerstof kijkt hij me lief guitig aan. ‘Daaaaaag!’ roept hij. Met zijn rug wiebelt hij heen en weer, naar voren, naar achteren, naar voren, naar achteren. ‘Boe!’ met zijn miniscule vinger wijst hij naar een paard.
‘Ja, paardje he?’ zeg ik. ‘Maar boe mag wel hoor. Sorry, papa en mama’, mompel ik er achteraan.
‘Boeee!’
‘Jaaa boeeeh’ roep ik met hem mee. Ik grinnik. L. trapt zich een ongeluk, met een picknickmand voorop, kleine Boef ook voorop, en twee volgestouwde fietstassen met speeltje, thermosfles en snoetenpoetsers achterop. Ik rijd er op mijn mountainbike naast en regel alles wat te maken heeft met in de weg lopende voetgangers, dichtslaande hekjes en te krap voorbij racende auto’s. Het is allemaal een beetje oneerlijk verdeeld, maar we zijn in elk geval op weg naar het Waalstrand en dat is al heel wat.
Voordat het zover was moesten er heel wat voorzorgsmaatregelen worden genomen. Niet voor ons, maar wel voor die kleine Boef. Want op het moment dat iedereen uitgeslapen, aangekleed, verschoond en klaar was om te gaan, en we ook alle broodjes, drinken, zalm, avocado, kleedjes en speelgoed hadden verzameld, twijfelen we ineens of het wel ‘veilig’ is, zo met die zon. Moet-ie misschien een petje op? Naast die zonnebril? En is factor twintig wel genoeg? En hebben we wel genoeg te drinken bij ons, voor hem?
Voor de zekerheid toch nog maar even met kind en spullen op zaterdag naar de HEMA. Ik koop alles wat we nodig denken te hebben en op het moment dat ik met een volle plastic tas naar buiten loop en de kleine Boef jaaa-roepend zijn armpjes naar mij uitstrekt, vraagt mijn zorginstinct zich onmiddellijk af of we -los van al die tassen die we al hadden- aan 1 extra petje, 1 zonnebril, 1 extra pak doekjes, 1 extra pak melk, 1 extra flesje water en 1 fles zonnebrandcreme-for-kids-factor-50 wel genoeg hebben, naast die factor 20. Ik roep mezelf tot de orde en we gaan.
Dus daar fietsen we. Ik houd de hekjes open, L. houdt het overzicht. De hele route roepen we ‘joehoe’ en ‘hoeraaa’ en het laatste stuk draag ik hem. Hij wijst naar een vlieger. ‘Daaa. Boee.’
Zodra we alledrie goed en wel met blote voeten op het kleedje zitten moet ik plassen.
Op de terugweg vinden we zijn verloren schoen.