‘Ik denk dat ik toch ben veranderd.’ De Dromer zit aan de keukentafel. Hoofd omhoog, kin vooruit. Met de achterkant van een potlood tikt hij op de krant.
‘Toch?’ De Denker pakt twee mokken van het aanrecht en zet ze op de krant, daar waar de Dromer met zijn potlood zit.
‘Ja. Tóch.’
‘Hoe dan?’ De Denker neemt een slok.
De Dromer tikt. Eerst op de tafel en dan op de krant. Dan weer op de tafel en op de krant. Een keer op zijn lip, twee keer op de tafel een keer op de krant en dan op de rand van de mok.
‘Misschien weet ik dat wel niet precies.’
‘Natuurlijk weet je het wel. Als je kan zeggen dat je tóch veranderd bent, dan heb je ook wel een idee hoe. Op z’n minst een minimaal idee.’
De Dromer kijkt op. Hij heeft het potlood op de krant gelegd en tikt nu met zijn wijsvinger tegen de zijkant van zijn wang. ‘Da’s waar.’ Hij grinnikt. Hij heeft wel een minimaal idee.
‘Ik dacht gewoon eerst van niet.’
‘Je dacht eerst van niet.’
‘Ja.’
‘En nu denk je van wel.’
‘Nu wel.’
‘En daar is het al.’