Ze nam het ervan. Met haar gestifte lippen en haar ronde mond vertelde ze de zaal verhalen die als blaadjes door de ruimte dwarrelden. De houten planken verloren hun glans als zij erop stond. Ze wond het publiek om haar vinger. Publiek dat als een blok voor haar viel.
Ze kon het, dat moet gezegd. Ze bracht haar boodschap werkelijk met passie en elan, haar kleren pasten en de woorden hoorden. Het theater was waar ze ieders hart en ieders ziel won en als het afgelopen was, was het applaus haar gage.
Maar aan een tafeltje met koffie of rode wijn, zag ze niet dat de jongen die voor haar zat, huilde. Hij wilde geen sigaret tegen de pijn en geen drank tegen de wanhoopsdaad. Hij wilde geen schmink van waarachter hij de wereld kon zien. Hij was niet moe en ook niet op.
‘Stront’, zei hij boos. ‘Gewoon, stront!’
Zij lachte vriendelijk naar de man en de vrouw aan het tafeltje naast hen. Over zijn stoel hing een blauwe jas met oranje strepen erop, over de hare eentje met knopen en bloemetjes.
‘Ik vind je minder leuk sinds je je lippen stift’ zei hij. ‘Daarom stront.’
Zij sloeg haar ene been over het andere, stak een sigaret op en lachte vriendelijk naar het tafeltje. Aan de ober vroeg zij of hij wellicht nog een likeurtje in het vat had. Want er was sprake van een tranendal.
‘Laat het los en het komt naar je toe’, zei ze wijs. ‘Loslaten.’
‘Mag ik daar dan de datum van?’ vroeg hij toen.
‘Je kijkt niet goed’, zei ze, de wereld is het theater.
‘Stront’ zei hij. ‘Stront is jouw theater.’