Ik wandelde en ik zong
en ik liep en dacht na
en ik floot
en tussen de vlinders dreven wolken, soms
en tussen het gras stond af en toe droog riet.
Ik kwam bij grenzen waar ik niet overheen ging. Niet. Omdat ik niet durfde. Of omdat ik het niet wilde. Of omdat daar stront aan de knikker was.
Ik kwam bij rivieren van geschiedenis die kolkten en ellende schreeuwden.
Meer het lawaai
dan de kracht van het water
belemmerde me de oversteek.
Als ik een omweg zocht botste ik
op rotsen die roerloos voor mij stonden.
En niet van plan waren om voor mij ook maar één stap opzij te gaan.
Ik was op pad en vaak vroeg ik me af wie er hier nou van de ratten besnuffeld was. Dan overwoog ik om me om te draaien. Terug naar wat ik had, al wist ik dat de terugweg niet mijn toekomst was.
Dan stopte ik, en stond ik stil en keek ik om. Ik mat dan hoe ver ik al was en ik telde op wat de afstand mij had gebracht.
En dan zag ik er weer heil in.
Ik zag in.
Ik ging weg en ik stootte mijn hoofd
en ik ging terug en ik stootte mijn hoofd
en ik zie in.
Na afstand komt de toewijding.