De man met wie ik een afspraak heb, ligt nog in bed als ik aanbel.
‘Oh’ zegt hij. ‘Ja. Het is goed dat je even belde.’ Op zijn mobiel, bedoelt hij. Via een omweg had ik die man op zijn moebiel (moebiel?) wakker moeten bellen. En nu staat hij in een donkerblauw shirt, donkerblauwe broek, donkerblauwe pantoffels en met donkerblauwe kringen onder zijn ogen voor mijn neus.
Anderhalf uur heb ik ervoor in de trein gezeten, voor deze man.
En vijf minuten later sta ik weer buiten.
Wat hem betreft was alles goed. Nee, het kon gewoon, allemaal.
Alles was goed.
Ik weet niet wat ik op deze ochtend met deze man moet beginnen, en kies er voor dat-het-dan-dus geregeld is.
‘Dus het is geregeld?’
‘Wat mij betreft wel.’
‘Goed.’
Ik ga.
Weer terug op het station koop ik een normaal bekertje koffie en daarna ga ik voor de zekerheid voor de tweede keer die ochtend bij de Turk naar de wc. Ik weet zeker dat het een Turk was, al had ik hem niet kunnen verstaan als ik het hem had gevraagd. Geen mens zou boven het volume van zijn ghettoblaster uit kunnen schreeuwen. Een ghettoblaster met Turkse muziek dus, inderdaad.
Op alle tussengelegen stations wordt mij aangeraden om met een zoutkaartje te reizen. Ik friemel aan mijn kortingskaart. Dat maakt geen verschil. De NS zou mij een groter plezier doen als ze een paar stations zouden overslaan. Bijvoorbeeld Olst, en Wijhe.
In Arnhem staan we stil.
Om hier nou door te gaan denken dat de-hele-wereld-zich-tegen-mij-heeft-gekeerd, dat zou flauw zijn.
Ik bedoel, De NS. Olst en Wijhe. Een slaperige blauwe man.
Maar ik dacht het wel.
En het heeft er ook alle schijn van.