De jongleur was in zijn sas. Hij wandelde door de straten waar op de ene plek een restaurant, op de andere een supermarkt en recht over het plein een groentenboer zat. Hij wist precies waar hij was.
Het publiek zag hem lopen en vond hem stom. Ze noemden hem een zwerver. Er werd geroddeld en gepraat. Want vroeger ging het anders met hem. Toen bleef hij tenminste binnen en werd hij niet gezien. Nu had hij zich tot werken op straat verlaagd.
Het kon hem weinig schelen, want hij deed wat hij wilde doen. En dat voelde goed. Hij ging even met de plaatselijke middenstand praten. Niks bijzonders, gewoon omdat hij daar zin in had.
Van een ober kreeg hij de afvalbak.
Door de kassajuf werd hij uitgelachen.
De groentenboer gooide een rotte tomaat.
Een rijkaard riep dat hij er boven moest staan.
‘Deze mensen hebben spijt van zichzelf.
Steken hun kop in het zand, zonder te veranderen.
En dat het liefst ten koste van een ander.’
Dat was waar.
Hoeveel waarde hechtte hij aan obers, groentenboeren en kassajuffrouwen?
Geen.
En toch werd hij er door geraakt.