‘Ze draagt een spijkerbroek met een gat erin, soms. En ze heeft daar laarzen onder. Niet van die hele stoere, maar ook niet truttig. Bruine. Of blauwe. Of groene. Dat mag ook. Als ze maar niet truttig zijn. Met een beetje geluk zijn het hele vrouwelijke en dan mogen ze ook best rood zijn, of een felle andere kleur. Maar niet ordinair.
Dat niet.
Ze neemt passen die precies groot genoeg zijn. Passen waaruit de rust en charme en gedrevenheid straalt die ze ook op haar gezicht heeft. Want op haar gezicht heeft ze een lach en rust. Met haar gezicht kijkt ze je aan.
Ze houdt zich aan de tijd, maar soms komt ze iets te laat. En soms komt ze spontaan langs. Staat ze ineens voor de deur.
En als het tocht in de woonkamer omdat ik nog steeds geen gordijnen heb opgehangen, staat ze op, zegt er wat van en doet dan de denkbeeldige gordijnen dicht.
En dan komt ze bij me zitten.’