Hij vraagt of ze met hem haar wereld delen wil.
Ze vraagt zich af waarom hij de zijne niet met haar.
‘Heb je het niet fijn dan? Met mij.’
Maar dat is niet waar het haar om gaat.
Ze hebben het erover. Een avond, een dag, een maand. Komen er niet uit.
Wie wil wat van wie.
‘Ik wil niet mooi kunnen zijn bij jou. Ik wil chaos als het moet. En drama.’
‘Ik wil dat je niet mooi kunt zijn bij mij. Nu, later en daarna.’
Maar waar, in dit tweepersoons leven, is hij?
Ze kiest voor veiligheid. Vertrekt.
En wacht.
Een eeuwigheid.
Tot ze doodgaat.
Op de rouwkaart staat een goochelaar.
Ze ging. En wist.
Dat er ook een jongleur bij haar kist zal staan.