Behalve Gucci en Chanel die tot een heel eind buiten het centrum weten te komen, is er ook in Shanghai een punt waarop de stad verandert in buitenwijken. De wijken die er niet echt bij horen, waar meer mensen die minder te vertellen hebben in kleinere ruimtes wonen. Misschien met meer verhaal, maar er wordt niet naar ze geluisterd.
In de buitenwijken wonen de buitenbeentjes. De mensen die buiten de boot vallen. De buitenproportioneel armen, de viezen en zij die hun toekomst beschouwen als iets wat er niet is. Want het leven met de dag biedt al zo weinig perspectief.
Oh nee. In China is dit de gewone man, die hier toevallig terechtkwam.
Ta Sun kwam uit Huainan. Een stad in het midden van het arme Chinese binnenland dat het moet hebben van steenkolenmijnen. Hij was golfbuddy voor een man van stand en behalve slenteren met clubs en ballen verzorgde hij zijn zieke moeder zodra hij daar tijd voor had.
Maar iemand vond dat hij daar weg moest, een toekomst verdiende. En terwijl hij nog een golfbuddy was, mocht hij plots op Engelse les en chauffeur worden voor een baas uit Nederland. Hij kreeg geld voor een huis en beter eten en zijn Engels werd toereikend. Hij verhuisde en ging wonen in een buitenwijk van Shanghai.
De mensen daar die het echt niet beter hadden, keken op hem neer -als ze al zagen dat hij er was. Maar zijn familie vond hem een held. Want hij was in de stad, in de ‘echte’, grote stad en hij verdiende meer dan waarvan zij ooit dromen konden. Hij had de kans gegrepen om te vertrekken, en te netwerken met buitenlanders. Contacten die zij nooit hadden gehad.
Ta Sun is mijn neef. En tot een paar maanden geleden had ik hem jaren niet gezien. We kwamen elkaar tegen in Huainan. Ik zag dat hij gegroeid was, maar ook vermagerd. Een ielig manneke. Verlegen en in zijn vragende ogen zag ik lijden.
Hoe het met hem ging, daar kon hij kort over zijn: het ging goed. Hij was weer terug in zijn geboortestad en na een paar jaar hard werken in -toch- de mijnen, was hij nu taxichauffeur en had hij ook een autootje aangeschaft. Een gele, en van alle taxi’s die er reden was die van hem het hobbeligst, het warmst en het kleinst. Zijn Engels was belabberd geworden, er was amper nog een woord dat hij fatsoenlijk uitsprak. Waar was die veelbelovende jongen gebleven, die Engelssprekende chauffeur in Shanghai, die een kans gehad had. Mijn hart scheurde in tweeën. Maar hij had alles voor zichzelf. Waardoor hij een arme, maar trotse man in de nabijheid van zijn familie geworden was.
Vaak niet ver van de armen wonen de extreem rijken.
Het zijn de buitenbeentjes aan de andere kant van de medaille. De medaille van goud en die hangt om de dikke nekken van mensen in villa’s met hekken en bewaking. Met een zwembad en tennisbanen voor niemand die het gebruikt. Want koffie drinken, een internationale krant en je bemoeien met de ander en het groepje waar je buiten valt is een tijdrovende bezigheid. De Chinese spek bakt tenslotte lang niet zo lekker als die in Nederland.
Compounds en villawijken. Soms maar een bushalte verwijderd van de mensen van hierboven, van het volk, dat de groente poetst in de winkels van de buitenlanders. In de expatstores voor hen die de luxe bezitten van het vrijuit praten en het klagen en die de macht hebben om om betere bediening te vragen. En daarmee het leven kunnen bepalen van een willekeurige Chinees die er in zijn eentje gewoon niet toe doet. En dus indien nodig voor de grote monden zal moeten wijken.
Geld geld geld. Gucci en Chanel. En heel veel rijken. En mensen die niet weten wat trots betekent, zonder daarbij op anderen neer te kijken.
Ze zitten bij elkaar op de lip. In de gebieden waar de tegenstellingen groot zijn, waar het gebeurt, en de waar de grenzen van wat nog kan en wat niet moeilijk te trekken zijn.
Maar die nergens duidelijker worden dan daar zodra het de rijken niet bevalt. Mensen en mensen. Het rijke schorem en het trotse volk. Lang leve de buitenwijken.